Virussen in bijen – aanpassing of bedreiging?

Door Maarten van Hoorn

Al jaren wordt de imker bestookt met verhalen over bijenvirussen. In al die gevallen heeft de imker het beeld meegekregen dat deze schadelijk zijn voor de bijen en de bijenvolken, dat er weinig tot niets aan te doen is behalve door varroa te bestrijden en hygiënisch te werken.

Vooralsnog is door een gebrek aan daadwerkelijk praktijkinzicht de imker met lege handen blijven zitten. Virussen aanduiden als oorzaak van ziektes is bijna geheel nutteloos, als men er niets aan kan doen. Dat virusuitbraken iets met milieu en voeding te maken hebben kan niet worden ontkend.

In wezen is het simpel. Er bestaat een nauwe relatie tussen virussen en bacteriën. Zijn er veel bacteriën, dan is de kans groot dat er ook veel virussen zijn. Veel virussen hebben bacteriën nodig om zich te vermeerderen.

Wij hebben dit ook impliciet in ons entree-document vóór het begin van onze praktijkexperimenten opgenomen. Dit document hebben wij destijds aan de voorzitter van de NBV gegeven. Daarin schreven wij: Aan een virusinfectie gaat altijd een bacteriële infectie vooraf.

In dit artikel wil ik laten zien dat het belangrijk is om virussen in breder verband te beschouwen, oftewel niet op zichzelf staand, maar in samenhang met andere micro-organismen (bacteriën, schimmels) en voeding.

De bedoeling van dit artikel is om onze inzichten te delen met de imkers en andere geïnteresseerden. Wat er met de bijen gaande is kan model staan voor andere fenomenen, die tegenwoordig vaak voorkomen, alsook voor iets dat in het milieu gaande is.

Wat een virus in wezen is

Een virus is in principe niet meer dan een stukje erfelijke informatie dat verpakt is in een eiwitmantel. Deze erfelijke informatie wordt gebruikt om allerlei actieve eiwitten te maken (enzymen). Een virus maakt nieuwe eiwitten uit bestaande eiwitten. Zij voegt nieuwe activiteiten aan het systeem toe en doet andere activiteiten afnemen. Het is in feite een reorganisatieproces.

Dat gebeurt uitsluitend als het virus actief is, hetgeen in de praktijk betekent dat er veel/voldoende virusdeeltjes zijn. Vaak zijn virussen passief aanwezig, gebonden aan andere stoffen (bijvoorbeeld eiwitten) of wordt voorkomen dat ze actief zijn (bijvoorbeeld door de aanwezigheid van remmende stoffen of omstandigheden).

Virussen zorgen voor een reorganisatieproces

In 2014 is een fantastisch mooie publicatie verschenen over dat reorganisatieproces, nota bene over het in bijen voorkomende Israeli Acute Paralysis Virus (IAPV). Dit IAPV-virus is verwant aan het Deformed Wing Virus (DWV).

Na infectie bij volwassen bijen met dit virus worden ca. 2.500 activiteiten omhoog gereguleerd en 2.100 omlaag. In broed is het effect wat minder sterk, daarin gaan er 825 omhoog en 525 omlaag. Men zou kunnen zeggen dat er bij een virusinfectie van de bijen een enorme interne reorganisatie plaatsvindt in de biochemische activiteiten. Na infectie met IAPV vindt er, aldus het artikel, een ernstige verstoring plaats van processen die met de energiehuishouding te maken hebben.

Eiwitafbraak door virussen

Het afbreken van eiwitten gebeurt door eiwitafbrekende enzymen, ook wel proteases genoemd. Virussen maken dergelijke proteases aan, dat is een zeer belangrijke eigenschap van alle virussen.

Een kenmerk van veel proteases is dat ze een bepaald metaal (mineraal) bevatten. Het metaal is zeer belangrijk voor de werking van deze zogenaamde metallo-proteases. Meestal is dat zink of mangaan, maar het kan ook een bijzonder ander metaal zijn. Overigens zijn er nog meer typen proteases, deze bevatten geen metaal. In dit verband is interessant om te weten dat sommige medicijnen tegen virussen zogenaamde ‘proteaseremmers’ zijn (bijvoorbeeld voor de behandeling van HIV). Uit de octrooiliteratuur over nieuwe medicijnen valt op te maken dat deze vaak een bijzonder metaal bevatten.

Eiwitopbouw door virussen

Uit diepgaande analyses van de processen na infectie door een virus blijkt dat er altijd een verhoogde activiteit bestaat in het aflezen van genetische informatie. Dit aflezen wordt gevolgd door aanmaak van allerlei eiwitten. Het gevolg is dat na een virusinfectie normale biochemische processen zich in verhevigde mate voordoen. Dit gebeurt door actieve eiwitten (enzymen) die onder invloed van het virus in grotere hoeveelheden dan voorheen worden aangemaakt of om enzymen, die er normaal niet zijn. Er komen nieuwe processen op gang, dat zijn zeker niet alleen processen waarbij eiwit wordt afgebroken.

Vermeerdering van virussen

Een belangrijk kenmerk van virussen is dat zij zich vermeerderen. Zij doen dat alleen binnen cellen van levende organismen, inclusief de cellen van planten. Dat kan een lichaamscel zijn, een bacterie of een cel van een schimmel. In zo’n cel of bacterie/schimmel bevinden zich allerlei eiwitten die ze kunnen gebruiken om andere eiwitten te maken. De rol van de proteases is om die aanwezige eiwitten eerst tot aminozuren – de bouwstenen van eiwitten – uit elkaar te halen. Op die manier zijn er voldoende bouwstenen voor nieuwe eiwitten.

Aminozuren

Bij een virusinfectie komen dus allerlei aminozuren vrij. Die hoeven niet allemaal per se voor het aanmaken van nieuwe eiwitten gebruikt te worden. De aminozuren kunnen bijvoorbeeld ook benut worden voor het aanmaken van neuro-actieve stoffen. Dat zijn stoffen die de zenuw- of spierfuncties beïnvloeden. Deze kunnen het gedrag of de reacties van de bijen beïnvloeden. Bij bijen (wachter-bijen) zijn bijvoorbeeld agressief-makende virussen aangetroffen. Een spectaculair voorbeeld van een dergelijk virus is het virus dat bij hondsdolheid aanwezig is.

Uit de bij eiwitafbraak vrijkomende aminozuren kunnen overigens nog veel meer stoffen gemaakt worden. Dat gebeurt vaak bij schaarste in de voeding, bijvoorbeeld om aan extra energie te komen. Bij de afbraak van eiwitten komen voorts allerlei mineralen vrij die aan eiwitten gebonden zijn. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het vetlichaam van de bijen. De vrijkomende mineralen kunnen ook weer gebruikt worden, bijvoorbeeld elders in het bijenlichaam of door bacteriën. Ook kunnen de aminozuren na het vrijkomen bij de eiwitafbraak zelf afgebroken worden. Daarbij komt ammonia vrij, en dat kan dan weer tot een ongunstige zuurgraad leiden.

Na een virusinfectie komen dus allerlei processen op gang, die zowel positief of negatief kunnen uitwerken.

 

Waarnemingsvermogen

De verschillende bekende bijenvirussen zijn in bijna alle delen van het bijenlichaam aanwezig. Bepaalde virussen zitten vooral in het vetlichaam, andere zitten in de darmen, weer andere in de hersenen, enz. Dat zijn overigens zonder uitzondering ook de plaatsen met bacteriën en/of schimmels (bijvoorbeeld Nosema).

Mogelijk beïnvloeden bepaalde virussen het waarnemingsgedrag van de bijen, bijvoorbeeld de kleur- en geurherkenning. Het is namelijk goed voor te stellen dat de aanwezige receptor-eiwitten door de eerder genoemde proteases worden afgebroken. Deze zaken zijn (voor zover mij bekend) nog niet onderzocht. Het onderzoek naar bijenvirussen heeft tot nu toe bijna uitsluitend in het laboratorium plaatsgevonden. Het vertalen van dergelijke gegevens naar de praktijk is echter moeilijk. Dat komt omdat nogal wat andere factoren ook een rol spelen.

Ontwikkeling vakgebied virologie

Het vakgebied van de virologie heeft zich de afgelopen 40 jaar sterk ontwikkeld. Er is zeer veel bekend geworden over hoe groot virussen zijn en hoe ze eruit zien (de vorm), alsook welke activiteiten ze vertonen (enzym-activiteiten) of op gang brengen. Hoe virussen zich in het geïnfecteerde organisme vermeerderen is goed onderzocht.

Hoe virussen zich verspreiden is ook wel gedocumenteerd, maar het beeld over hoe dat precies gebeurt is niet altijd duidelijk. Verspreiding via contact, bijvoorbeeld bij de paring van darren met koninginnen, via het vervoer van bijenvolken of via varroamijten, is aangetoond voor bepaalde virussen, en zeker niet voor alle bijenvirussen. Verspreiding via de lucht en water wordt niet genoemd, althans het wordt bij bijen niet in de analyses en de discussies meegenomen.

De kwestie van de verspreiding van virussen is omgeven met grote epidemiologische onzekerheden. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat er een lange tijd kan zitten tussen het moment van infectie en het moment van vermeerdering (’virusuitbraak’). Dan is het moeilijk om het epidemiologisch ziektepatroon te herkennen. Dat was bijvoorbeeld bij het Schmallenbergvirus bij schapen vanaf 2011 het geval. Er was toen geen sprake van een normaal epidemiologisch patroon. Waarschijnlijk was het virus toen al langer aanwezig, maar is het pas later opgemerkt, namelijk toen de verschijnselen zich begonnen voor te doen.

Wat betreft de epidemiologie bij virussen (en varroa) is opmerkelijk dat als herkomst vaak ‘Azië’, ‘Afrika’ of ‘zuidelijke landen’ wordt opgegeven. Dat kan 100% verklaard worden, als men weet hoe een infectie- of ziekteproces precies verloopt.

Invloed van virussen op bijen

Voor nogal wat virussen is de uitwerking op het organisme dat ze geïnfecteerd hebben exact beschreven. Voor bijenvirussen is dat nog niet het geval, behoudens de tamelijk oppervlakkige beschrijvingen voor enkele uit de groep van bij elke imker wel bekende bijenvirussen. Bijenvirussen zijn eigenlijk gewone insectenvirussen. Onbekendheid met dit feit heeft bijvoorbeeld tot ongefundeerde uitspraken geleid van een in de wereld van onderzoek naar bestuivende insecten bekende onderzoeker. Deze beweerde dat de imkers met hun bijenvolken verantwoordelijk zijn voor de virussen in hommels.

Niet uitgesloten kan worden dat virussen functies hebben, die nog niet zijn gevonden of waarvan de betekenis nog niet ten volle erkend wordt. Te denken valt bijvoorbeeld aan hun transportfunctie voor mineralen, die gebonden aan de eiwitten in de eiwitmantel zitten. Activiteiten die na infectie vaak omhoog worden gereguleerd zijn namelijk die van de zogenaamde metaaltransporters. Dit zijn eiwitten die op actieve wijze belangrijke mineralen zoals ijzer, zink en mangaan de cel in of uit brengen.

Virussen kunnen op nog meer manieren mineralen beschikbaar maken, en wel doordat ze bacteriën of lichaamscellen doen oplossen, waarna de hele inhoud weer door andere bacteriën of micro-organismen benut kan worden. Dit soort processen zijn uitvoerig beschreven, bijvoorbeeld ook voor oppervlaktewateren en in zeeën/oceanen.

 Teveel virologie?

De virologie heeft zich een vooraanstaande positie weten te verwerven. Bij het uitbreken van een nieuwe ziekte, bijvoorbeeld HIV en Ebola, zijn de virologen er vaak als eersten bij om vanuit hun eigen vakgebied de diagnose te stellen. Wie het eerst komt het eerst maalt.

Wat we eigenlijk in breder verband zien is dat ‘nieuwe’ ziektes altijd aan virussen worden toegeschreven. Ziektes die al eerder zijn opgetreden - toen de virologie nog niet bestond - worden altijd aan bacteriën toegeschreven. Dat is in de bijensector duidelijk ook het geval. Het kan betekenen dat bij een bacterieziekte zoals Amerikaans Vuilbroed (AFB) ook virussen een rol spelen. Hetzelfde zou kunnen gelden voor de ziekte van Lyme.

 Veel details

Tegelijkertijd is de virologie haar eigen weg gegaan. Men is daarbij in allerlei biochemische en genetische details verzeild geraakt. Dat is overigens vaak het geval in specialistische wetenschappelijke vakgebieden. In dat ontwikkelingsproces zijn de specialisten enerzijds het overzicht volledig kwijtgeraakt, anderzijds hebben zij zichzelf met behulp van wetenschaps-marketing een overdreven belangrijke rol toebedeeld.

Het gevolg van deze eenzijdige belangstelling voor virussen is dat aan de rol van bacteriën en de medebepalende omstandigheden bij ziekte-uitbraken weinig aandacht besteed is of zelfs helemaal niet in het totale beeld worden meegenomen, mede omdat dit veel te moeilijk wordt gevonden. De wetenschap werkt immers het liefst met één-op-één relaties, oftewel men laat de andere zaken buiten beschouwing. Op deze manier leiden kolossale fouten uit het onderzoeksveld tot absoluut doodlopende richtingen en averechts uitwerkende maatregelen.

Temidden van al die details uit het totale virusonderzoek zijn er niettemin uiterst belangrijk gegevens naar boven gekomen, die ook gelden voor de bijenvirussen, bijvoorbeeld dat bepaalde virussen bijna altijd en overal aanwezig zijn. Met betrekking tot de betekenis van virussen voor de huidige problemen in de bijensector is het nog een kwestie van tijd tot de vertaling naar de praktijk is gemaakt en de onderzoeksgegevens op een eerlijke wijze beschikbaar komen.

Inbouw van virussen

Aangetoond is dat het erfelijk materiaal van de virussen kan worden ingebouwd in het erfelijk materiaal van de gastheer. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de cellen van de baarmoederwand bij vrouwen, waardoor gedurende de evolutie een situatie is ontstaan dat meer dan 60% van het erfelijke materiaal in die cellen van virussen afkomstig is. Een functie daarvan is het voorkomen van afstotingsreacties van de vrucht. Mogelijk wordt ook de immuniteit van de baarmoederwand voor infecties versterkt.

Bij bijen is vastgesteld dat een dergelijk proces plaatsvindt, oftewel stukjes virus zijn in de bijen ingebouwd, waarbij het gevolg was dat deze bijen niet meer door deze virussen geïnfecteerd konden worden. Hiermee is gezegd dat virussen zeker niet altijd schadelijk zijn, integendeel, de meeste virussen hebben een nuttige functie, waaronder dus de immunologische functie (afweerfunctie). Het principe van vaccinatie is hierop gebaseerd. Het is zeer waarschijnlijk dat het vaccinatieprincipe ook in de natuur normaal voorkomt, ook bij de bijen. Interessant hierbij is infectie met het ene virus ook weerstand tegen andere virussen ontstaat. Dit blijkt uit de medische literatuur.

Of de inbouw van nieuw genetisch materiaal in de bijen ook gunstig is voor de imkerpraktijk is onduidelijk. Betere bescherming van de bijen tegen de milieuomstandig-heden betekent namelijk niet automatisch dat deze bijen dan ook evenveel nut hebben.

Hoge dichtheden

Bekijkt men de literatuur en de praktijk, dan blijken virusuitbraken zich zeer vaak voor te doen bij hoge dichtheden van de organismen die dit treft, bijvoorbeeld bij kippen, mosselen, oesters, garnalen, blauwalgen. Zitten er veel van dergelijke organismen dicht op elkaar, dan is de kans op gebrek aan bepaalde voedselcomponenten hoog. Bij hogere temperaturen is die kans nog groter als gevolg van het grote gebruik van voedingsstoffen en een onvoldoende aanvoer. Dit alles is natuurlijk ook van toepassing op bijenvolken.

In deze gevallen - met veel dieren bij elkaar – ontstaan steeds anaerobe (zuurstofloze) toestanden, die de vermeerdering van virussen sterk bevorderen, bijvoorbeeld doordat onder dergelijke omstandigheden andere bacteriën gaan groeien of bepaalde bacteriën de overheid krijgen. Als juist dergelijke bacteriën goed samenwerken met virussen ontstaat in vele opzichten een compleet nieuwe situatie. Dat kan in korte tijd gebeuren (binnen een dag).

Virussen en andere micro-organismen (bacteriën, schimmels)

Over de samenwerking tussen virussen en bacteriën is in 2015 een interessant wetenschappelijk artikel verschenen. De auteur (een viroloog) stelt daarin vast dat de bacteriologie en de virologie volkomen gescheiden werelden zijn. Tegelijkertijd toont hij aan dat de hoeveelheid virus samenhangt met de hoeveelheid en aanwezigheid van bepaalde bacteriën. De virussen binden aan specifieke componenten van de bacteriën. Het is volgens hem aannemelijk dat bacteriën een grote rol spelen bij de vermeerdering van virussen. Niet geheel duidelijk is of virussen de bacteriën helpen dan wel of de bacteriën de virussen helpen. In dit kader is het interessant te melden dat het BQCV-virus vaak tegelijk aangetroffen wordt met Nosema (Nosema is een ‘primitieve’ schimmel).

Overigens is al lang en duidelijk bekend dat de hoeveelheid virussen sterk teruggebracht kan worden door antibiotica toe te dienen. Aangezien antibiotica nooit alle bacteriën aanpakken, is het zeer voor de hand liggend om te denken dat bepaalde bacteriën medebepalend zijn voor de samenstelling van viruslandschap.

 Hoe moet de imker aankijken tegen de virussen?

Uit de uitbundige wetenschappelijke literatuur over bijenvirussen kunnen geen ondubbelzinnige konklusies voor de imkerpraktijk getrokken worden, laat staan dat voorspellingen mogelijk zijn. Het meeste houvast komt uit het gegeven dat wereldwijd steeds dezelfde virussen in grote hoeveelheden in bijen worden gevonden, en dat er sprake is van seizoensmatige patronen. Sommige virussen zijn ‘blijvers’, anderen komen op en worden na een paar jaar nauwelijks meer aangetroffen.

‘Bijenvirussen’ blijken veelal virussen te zijn die ook bij andere insecten voorkomen. Dat geeft – voor een deel – een verklaring voor het feit dat er tegenwoordig sowieso weinig insecten meer zijn in vergelijking met 30 jaar geleden. Honingbijen hebben nog het geluk dat ze in volken leven en daarbij in de kasten een eigen milieu in stand houden. Zij hebben in ieder geval voor een deel van hun dagelijkse bestaan een tamelijk beschermde leefomgeving, en doen het daaromwellicht beter dan solitaire bijen. Daarvoor is enkele jaren geleden het begrip ‘sociale immuniteit’ bedacht.

Model

De imker is met betrekking tot virussen tot nu toe altijd geïnformeerd op een manier als zouden de virusziekten steeds aparte ziekten zijn, die door varroamijten worden overgedragen. Op deze manier hebben de virologen binnen de bijenwetenschap een zekere richting gegeven, echter eenzijdig gebaseerd op het ziektemodel. Varroamijten kunnen beter als een bacteriebron met de daarbij horende virussen beschouwd worden. Men zou kunnen zeggen dat er diverse complexen zijn, bestaande uit virussen en bacteriën met een ander organisme. Daarbij kan dat andere organisme een bij zijn of een mijt.

Dat virussen in bijen voorkomen is duidelijk en ondubbelzinnig vastgesteld. Elk jaar wordt wel een nieuw virus in bijen gedetecteerd, het aantal bekende bijenvirussen neemt elk jaar toe. Omstreeks 2006 - 2012 was dat aantal circa 18, anno 2016 zitten we meer dan 25. Dat is een gevolg van betere analysetechnieken en het simpele feit dat er meer virologen zijn, die allemaal onderzoek doen en nieuwe gegevens aandragen. Het is zeer waarschijnlijk dat die virussen er altijd zijn geweest en er niet opeens ‘gekomen’ zijn. De virusevolutie bij bijen is natuurlijk niet begonnen sinds er bijen-virologen zijn.

De kans is groot dat de virussen er altijd zijn geweest, en dat de ontdekking van nieuwe virussen bij bijen eerder een gevolg is van betere analysetechnieken dan van echt nieuwe soorten.

Seizoensinvloeden

Door het vele onderzoek zijn in ieder geval wel de seizoensmatige patronen blootgelegd (in welk deel van het jaar komen welke virussen voor). Dat maakt duidelijk dat men de effecten van virussen op bijen/bijenvolken eigenlijk alleen in samenhang met het seizoen kan beoordelen.

Helaas is minder duidelijk is wat de effecten van bepaalde bijenvirussen zijn, en of die wel alleen aan virussen toegeschreven kunnen worden. Opvallend is dat in de meeste gevallen de bijen niet ziek gemaakt konden worden door ze kunstmatig en opzettelijk met virus te injecteren. Dat lukte alleen als men zeer grote hoeveelheden virus toediende. Feit is dat al die virussen er altijd zijn, alleen de hoeveelheden verschillen. Liggen ze onder de waarnemingsgrens, dan worden ze niet gevonden. In zijn algemeenheid wordt de aanwezigheid van meerdere bijenvirussen als ongunstig beoordeeld. In de praktijk blijkt echter dat op het oog gezonde bijenvolken aanzienlijke hoeveelheden virussen bevatten, en zelfs tot 5 verschillende virussen. Op zich zegt de aanwezigheid van virussen dus niet zoveel. Dat maakt het moeilijk om definitieve konklusies te trekken over de schadelijkheid van bijenvirussen. Het is derhalve volstrekt onverantwoord om de problemen met bijenvolken alleen op het conto van ‘virussen’ te schrijven.

Blijkbaar zijn er bepaalde omstandigheden nodig om voor echt negatieve effecten bij bijen te zorgen. Duidelijk is wel dat nogal wat virussen sterk op elkaar lijken, zowel in uiterlijk en samenstelling als in functie. Het aantonen van een nieuw virus is natuurlijk leuk voor de ontdekker, het verkrijgen van de primeur, de publicatie en de subsidie.

Virussen en varroamijten

Al lange tijd is bij voortdurende herhaling de suggestie gewekt dat de varroamijten verantwoordelijk zijn voor de verspreiding van virussen. Waarheid is, dat de bijen zelf zorgen voor verspreiding van virussen. Het is volstrekt onduidelijk van wie de rol het grootst is. Andere organismen in de bijenkast, bijvoorbeeld spinnen, mieren en andere soorten mijten, kunnen ook een rol daarbij spelen.

Onmiskenbaar komen allerlei virussen zowel in bijen als in mijten voor. Dit kan te maken hebben met het feit dat bepaalde bacteriën ook in of op beide organismen voorkomen en deze inclusief de virussen op elkaar worden overdragen. In een artikel, dat in de wetenschappelijke wereld veel aandacht heeft gekregen, wordt gesteld dat ‘veranderingen van het viruslandschap plaatsvinden onder invloed van varroa’ (onder andere toename DWV). Uitgaande van het feit dat varroamijten op zijn minst voor een deel bacteriën consumeren zal duidelijk zijn dat hier ook van een ander proces sprake kan zijn, bijvoorbeeld een gelijktijdige toename van bepaalde soorten bacteriën. Het is aldus een van de vele voorbeelden, waarbij een eenzijdige en overdreven rol aan varroamijten wordt toegeschreven omdat men andere factoren buiten beschouwing laat.

Niet uit te sluiten valt dat het hele complex van mijten, bacteriën en virussen en andere organismen in de bijenkast vooral een ondersteuning geeft aan de bijenvolken en dat de problemen ontstaan bij verstoring van het evenwicht. Toename van de hoeveelheid Deformed Wing Virus na behandeling met mierenzuur maakt duidelijk dat er door dit agressief inwerkende middel meer gebeurt dan de bedoeling is.

Bij de aanbevelingen voor de praktijk dat met varroabestrijding ook de virusproblemen aangepakt worden mogen derhalve grote vraagtekens gezet worden. Virussen zijn namelijk latent (verborgen) aanwezig en kunnen zich derhalve ook zonder aanwezigheid van varroa vermeerderen.

Varroaresistente bijen

In dit kader is het misschien ook nuttig om iets te zeggen over de in opgang geraakte ideeën over varroaresistentie. Men is daarmee inmiddels 25 jaar bezig. Theoretisch is het zeker mogelijk, hier en daar worden successen gemeld, echter tot nu toe zonder grote doorbraak. Er bestaat grote kans dat men bij deze ontwikkeling in feite met iets anders bezig is, namelijk het in algemene zin stimuleren van goede of betere bijen. Een bottleneck ligt ongetwijfeld in de voortdurende veranderingen gedurende het seizoen (voedselaanbod, temperatuur, vocht), waaraan de bijen blootgesteld worden – bijen leven in de natuur tenslotte niet in gecontroleerde omstandigheden. Gelet op de veel bepalende seizoensmatige viruspatronen is de kans gering dat die worden meegenomen in de veredelingsprogramma’s.

Tijdelijk of niet

Door imkers is vaak gerapporteerd dat de symptomen, die aan virussen worden toegeschreven, na verloop van tijd verdwijnen, bijvoorbeeld bij het Deformed Wing Virus. De aanwezigheid van virussen in grote hoeveelheden is steeds een tijdelijk verschijnsel.

De seizoensmatige patronen – elk seizoen heeft z’n eigen virussen – zijn uitvoerig beschreven. Wellicht hebben bijen de virussen gewoon nodig om zich vanwege het seizoensmatig steeds veranderde voedselaanbod daaraan aan te passen. Voor het overige kan het zeker zo zijn dat de virussen een rol spelen bij de vermeerdering van bepaalde bacteriën.

Enkele virussen, met name het Deformed Wing Virus (DWV) en het Black Queen Cell Virus (BQCV) komen al vele jaren overal ter wereld in bijenvolken in grote hoeveelheden voor. Men zou kunnen zeggen dat het bijensysteem zich blijkbaar op deze manier heeft aangepast aan de relatief nieuwe milieu-omstandigheden.

Dat alles tesamen maakt duidelijk dat een bijensysteem met al die virussen, bacteriën en andere micro-organismen complex is. Eenzijdig een rol aan virussen toekennen doet geen recht aan deze complexiteit.

Nut van virussen

Spreken in termen van aanpassing is natuurlijk iets anders dan stellen dat virussen schadelijk zijn en te negeren dat er ook nuttige functies van virussen zijn. In de bijenonderzoekswereld neigt men inderdaad tot die laatste konklusie te komen met betrekking tot het Deformed Wing Virus. Dat zou dan ook voor de andere bijenvirussen kunnen gelden – in biologische systemen is vaak van dezelfde mechanismen sprake. Wanneer er opeens bepaalde virussen zijn, dan kan men dat misschien beter zien als een aanpassing aan veranderde omstandigheden, bijvoorbeeld de voeding, een tekort aan bepaalde stoffen of een teveel aan andere stoffen, kortom een verkeerde balans. Misschien houdt het Deformed Wing Virus de bijen wel in de kast in de winter, wie zal het zeggen. Dat kan in de winter gunstig zijn, maar niet in andere delen van het jaar.

Het algemene beeld lijkt echter wel te zijn dat er tegenwoordig grotere hoeveelheden virussen in bijen voorkomen. Dat kan als een bedreiging voor de bijen als bestuiver gezien worden, bijvoorbeeld als het gevolg daarvan is dat de bijen voor bepaalde voedingscomponenten zich tot andere bronnen dan bloemen gaan wenden. Virussen in bijen kunnen ook een bedreiging voor de imker zijn, als de bijen op een gegeven moment geheel andere typen virussen gaan bevatten. Over de aanwezigheid van bepaalde voor de mens gevaarlijke bacteriën, die in tropische bijen voorkomen, is in de loop der tijd gepubliceerd. Gezonde bijen(volken) zijn dus ook voor de imker zelf van belang.

Symptomen bij de bijen, die puur aan ‘virussen’ worden toegeschreven, kunnen even goed toegeschreven worden aan andere factoren of in combinatie daarmee. Of virussen de bijen/bijenvolken per definitie echt doen verdwijnen, ziek maken of doodmaken moet ernstig betwijfeld worden. Dat is in ieder geval niet bewezen, hooguit zijn er relaties gelegd tussen verschijnselen, bijvoorbeeld veel IAPV bij het verdwijnen van bijenvolken.

De ‘ontdekking’ van het IAPV-virus en de destijds door een instituut geuite veronderstelling dat dit virus verantwoordelijk was voor CCD heeft geleid tot de ontwikkeling van een stukje erfelijk materiaal, waarmee dit virus tot zwijgen kon worden gebracht. Om vele redenen – technisch te gecompliceerd, geen resultaten in de praktijk, teveel uitgaan van de 1 op 1 relatie – is dit idee snel verlaten.

Ferro-Bee®

Wij hopen met deze bijdrage de betekenis van virussen in wat breder verband uitgelegd te hebben. Virussen direct of indirect bestrijden met de gangbare middelen is natuurlijk overduidelijk geen optie gebleken. Wil de imker iets kunnen doen, dan is het vooral belangrijk om te weten wat eventueel de rol van de bijenvoeding is. De bijenonderzoeksinstituten hebben tot nu toe weinig blijk gegeven daarin geïnteresseerd te zijn. Wij hebben Ferro-Bee® in de loop der tijd tevergeefs voor testdoeleinden aan diverse onderzoeksinstituten in verschillende landen aangeboden.

Voor wat betreft de werking van ons product Ferro-Bee® zou het interessant zijn om te weten wat er met de virussen gebeurt wanneer men regelmatig Ferro-Bee® aan bijenvolken toedient. Ferro-Bee® is een speciaal ijzerbevattend voedingssupplement, dat via invloed op de microbiële samenstelling ook het viruslandschap zou kunnen veranderen.

 

De eerste versie van dit document hebben wij in juni 2016 aan het maandblad van de Vlaamse imkers (KONVIB) aangeboden. Deze heeft dit vervolgens aan 2 adviseurs voorgelegd met het verzoek dit van commentaar te voorzien. De relevante aanvullingen zijn in het artikel verwerkt. Beide adviseurs maakten bezwaar tegen het noemen van ons product Ferro-Bee® aan het eind van dit artikel.

 

Geselecteerde literatuur

Honey Bee Health (2012), hoofdstuk 8, Honey Bee Viruses and Their effect on Bee and Colony Health

Israeli Acute Paralysis Virus: Epidemiology, Pathogenesis and Implications for Honey Bee Health (2014). PLoS Pathog 10(7): e1004261. doi:10.1371/journal.ppat.1004261 http://journals.plos.org/plospathogens/article?id=10.1371/journal.ppat.1004261

With a little help from my enteric microbial friends (2015) Mini Reviews in Medicine doi: 10.3389/fmed.2015.00030  http://journal.frontiersin.org/article/10.3389/fmed.2015.00030/full

Global Honey Bee Viral Landscape Altered by a Parasitic Mite sciences.blogs.liberation.fr/files/abeille-varroa-virus.pdf http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/22679096

Acaricide treatment affects viral dynamics in Varroa destructor-infested honey bee colonies via both host physiology and mite control. doi: 10.1128/AEM.06094-11 http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC3255632/

Vertical transmission of honey bee viruses in a Belgian queen breeding program (2015) BMC Veterinary Research 11(1):386 https://www.researchgate.net/publication/273701038_Vertical_transmission_of_honey_bee_viruses_in_a_Belgian_queen_breeding_program

Forfert, N., Natsopoulou, M. E., Paxton, R. J., & Moritz, R. F. (2016). Viral prevalence increases with regional colony abundance in honey bee drones (Apis mellifera L). Infection, Genetics and Evolution.

Esmaeil Amiri, Marina D. Meixner, Per Kryger. Deformed wing virus can be transmitted during natural mating in honey bees and infect the queens. Scientific Reports, 2016; 6: 33065 DOI: 10.1038/srep33065

Marjolein Fredrix, Deformed Wing Virus bij honingbijen, proefschrift Universiteit Gent (2015)

Menselijke afweer is te trainen, Medisch contact 42, pag. 14 – 16, 20 oktober 2016.

© Science in Water B.V. 21 oktober 2016 (1e versie 28 juni 2016). Alle rechten voorbehouden.

Een pdf-versie van deze tekst kan aangevraagd worden via het contactformulier. Klik op 'contact' hieronder.